Urban Heterogeneity and Technological Innovation in the Roman Empire (2023)

How are we to understand technological innovation in the Roman Empire? In which way did the Roman Empire transform or even enhance (ongoing) processes of technological innovation in the ancient Mediterranean? This article explores the relation between imperial hegemony, social heterogeneity, and technological change. The abundance of archaeological and epigraphic evidence makes it possible to both reconstruct a historical geography of urban heterogeneity on the global scale, and to explore its impact at the level of individual regions and cities. This article argues that urban heterogeneity became unequally distributed over the Roman Empire, peaking in the core of the empire in central Italy. Emerging heterogeneity created ideal circumstances for technological innovation, and several key innovations from the Roman period can not only be associated with these extremely heterogeneous micro-regions, but also seem to be facilitated by their very heterogeneity. This perspective adds a new dimension to debates about technological innovation in the Roman Empire that moves beyond the opposition between optimists and pessimists that has long dominated scholarship.

Bibliographical details

Type

Article in peer-reviewed journal, 2023. Publication of a June 2022 conference on Urban Heterogeneity in Copenhagen, where I gave an invited talk.

Reference

Flohr, M. (2023). ‘Urban Heterogeneity and Technological Innovation in the Roman Empire’. Journal of Urban Archaeology 8: 127–145.

Open Access

The chapter was published in open access (doi: http://dx.doi.org/10.1484/J.JUA.5.135662).

Miko Flohr, 22/12/2023

“En wij dan?” Het dekolonisatieonderzoek en de postkoloniale ontheemden (2023)

Foto: Beeldbank NIMH

Ruim twee maanden na de presentatie van het samenvattende rapport van het NIOD-onderzoek naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië organiseerde de Tweede Kamer op 30 mei 2022 een rondetafelgesprek waarin aan organisaties van belangengroepen gevraagd werd te reageren op het rapport en daarover met Kamerleden in gesprek te gaan. De vertegenwoordigers van Indische en Molukse organisaties waren die dag eensgezind in hun boodschap: deze postkoloniale migrantengroepen, wier families zonder uitzondering hard geraakt waren door het dekolonisatieproces, voelden zich in het rapport nogal over het hoofd gezien. Namens de stichting Pelita, die opkomt voor de belangen van Nederlanders met een (familie)verleden in Indië, verwoordde Rocky Tuhuteru het als volgt: ‘er is een groot gevoel van miskenning, niet alleen in de Molukse gemeenschap maar zeker ook, als ik dat zo namens hen mag zeggen, in de Nederlands-Indische gemeenschap en in de totokgemeenschap’. 

Wat gebeurde hier? Waarom waren vertegenwoordigers van een aantal groepen die in het dekolonisatieproces een centrale rol hadden gespeeld collectief zo ontevreden over dit enorme onderzoek, waar kosten noch moeite gespaard waren om de dekolonisatieoorlog van zoveel mogelijk zijden te belichten? In dit artikel wil ik proberen deze tegengeluiden inzichtelijk te maken, en betoog ik dat meer gedaan had kunnen worden om te anticiperen op de noden van deze groepen postkoloniale ontheemden, die door deze periode in sterke mate persoonlijk gevormd zijn. In dat kader is het allereerst belangrijk goed te begrijpen hoe de dekolonisatieoorlog en de jaren hierna eruitzagen vanuit het perspectief van de mensen die in Nederlands-Indië waren geboren, getogen en geworteld, maar uiteindelijk geen deel zouden worden van Indonesië. De jaren die volgden op de Indonesische onafhankelijkheidsverklaring van 17 augustus 1945 waren voor al deze mensen onoverzichtelijk, chaotisch, en soms erg angstig, en voor velen stond de uiteindelijke uitkomst – een definitief vertrek uit de Indonesische archipel – volstrekt niet op voorhand vast. Dit maakt dat deze jaren voor de nakomelingen van deze mensen van existentiële betekenis zijn: antwoorden op vragen over waarom zij bestaan, waarom zij Nederlander zijn, en hoe zij zichzelf verhouden tot het Nederlandse koloniale verleden, hangen deels af van hun interpretatie van de gebeurtenissen in deze periode. Lees verder.

Bibliographical details

Type

Article in journal, 2023. Written at the request of the editors. Part of ‘discussiedossier ‘dekolonisatie’.

Reference

Flohr, M. (2023). ‘”En wij dan?” Het dekolonisatieonderzoek en de postkoloniale ontheemden’. Tijdschrift voor Geschiedenis 136.3: 263–270.

Open Access

The article was published in open access (DOI: 10.5117/TvG2023.3.007.FLOH).

Miko Flohr, 18/12/2023

Prosperity and Inequality: Imperial Hegemony and Neighbourhood Formation in the Cities of Roman Italy (2023)

What did emerging imperial hegemony do to urban communities in Roman Italy, and how does it shape the Roman cities we know so well? Urban landscapes in Late Republican Roman Italy came to accommodate increasing levels of socioeconomic inequality, and this profoundly changed the ways in which urban communities functioned. This chapter explores what that meant for processes of neighbourhood formation. Starting from the idea that inequality can be physically expressed through urban housing stocks, the paper analyses the impact of the increasing wealth inequality brought about by Roman hegemonic prosperity at the micro-level. It starts by identifying the mechanisms of urban development through which inequality could accumulate in urban space, and then proceeds to analyse the actual developments in Roman Italy, contrasting the nature of neighbourhood formation in mid-Republican Italy with that in Late Republican Italy.

The chapter argues that, in the decades that followed the Roman conquest of large parts of the Mediterranean, cities at the heart of Rome’s imperial network increasingly developed urban landscapes defined by inequality, and that this had immediate consequences for the ways in which these quarters could function in everyday practice, entrenching socioeconomic distinction and hierarchy permanently in the urban landscape. However, it is also clear that this did not work out in the same way in every city: in some places, such as Pompeii, inequality became much more strongly pronounced in an earlier period than in other cities (e.g. Norba, Ostia, Paestum, Herculaneum).

Bibliographical details

Type

Chapter in edited volume, 2023. Publication of a November 2021 conference on Neighbourhoods in Kiel, where I gave an invited talk.

Reference

Flohr, M. (2023). ‘Prosperity and inequality: imperial hegemony and neighbourhood formation in the cities of Roman Italy’, in A. Haug, A. Hielscher and A.-L. Krüger (eds), Neighbourhoods and City Quarters in Antiquity. Design and Experience. Berlin: De Gruyter, 157–173.

Open Access

The chapter was published in open access through De Gruyter (doi: 10.1515/9783111248097-010).

Miko Flohr,

Backpay

Drie weken na de geboorte van hun tweede kind werden mijn grootouders ruw gescheiden. De Japanners waren in aantocht, en eind januari 1942 vertrok mijn oma met mijn oudste twee tantes halsoverkop van Palembang naar Java – twee weken voor de oorlog uit. Mijn opa bleef achter. Ik weet niet of hij dat zelf wilde, maar hij had weinig keus: sinds de aanval op Pearl Harbor was hij, als dienstplichtige, gemobiliseerd en werd met zijn eenheid geacht de BPM raffinaderij van Pladjoe te verdedigen of, indien nodig, onklaar te maken.

Het werd natuurlijk dat laatste, want het KNIL was geen serieuze partij voor het Japanse leger, en de afloop is bekend: het KNIL capituleerde, en gelegerde eenheden werden krijgsgevangen gemaakt. Uiteindelijk belande mijn opa in Fukuoka, waar hij slavenarbeid verrichte in de mijnen tot de dag waarop Japan capituleerde. Krijgsgevangene omdat hij – door de koloniale gezagvoerders gedwongen – vocht in een strijd die niet te winnen was.

Nooit meer de oude

Het zou tot december 1945 duren voordat mijn opa zijn vrouw en kinderen terug zou zien – in Balikpapan, waar mijn grootvader – vers uit het kamp – op het punt stond om op nieuw (gedwongen) onder de wapenen te worden gebracht: begin 1946 liep hij patrouilles rondom Watampone, op Sulawesi, later zat hij in Makassar – gedwongen medeplichtig aan de amechtige pogingen van de Nederlandse staat een onafhankelijk land opnieuw te koloniseren. Pas ver in 1947 mocht hij terug naar huis, of wat daar nog van over was.

Mijn opa werd na de oorlog nooit meer de man die hij daarvoor was. Hij heeft de last van die jaren de rest van zijn leven met zich meegesleept. Mijn tantes, mijn oom, mijn vader – ze hebben niet de vader gehad die ze hadden kunnen hebben als mijn opa niet door het Nederlandse koloniale gezag onder de wapenen was gebracht. Het is zijn koloniale dienstplicht geweest die aan de basis stond van wat hem, zijn broers, en vele anderen in de oorlog is overkomen, en van het trauma dat zij vervolgens meesleepten.

Als een baksteen

De Nederlandse staat heeft mijn opa nadat de oorlogen verloren waren bot gezegd als een baksteen laten vallen. Het was na de onafhankelijkheid nadrukkelijk niet de bedoeling dat mensen als hij naar Nederland zouden komen: Indonesië was, zo vond men in Holland, een veel betere plek voor al die ‘Oosters georiënteerde’ Indo-Europeanen, en of ze niet beter voor het Indonesische staatsburgerschap zouden kiezen. Toen ze uiteindelijk, in 1954, dan toch maar naar Nederland gingen – het water stond hen aan de lippen – bleken alle diploma’s uit de kolonie ongeldig, duurde het jaren voordat er een huis was, en was er voor het trauma van de oorlogen in Azië geen plek in het land waar iedereen in het verzet had gezeten.

Maar het meest schofterige was dit: de Nederlandse staat zei doodleuk tegen mijn opa en alle mannen die met hem in Japan hadden gezeten (of in Birma), dat ze konden fluiten naar de soldij van de 41 maanden dat ze krijgsgevangene waren geweest. Natuurlijk hadden ze recht op het geld, zei de dominee, maar, zo sprak de koopman, helaas was de instantie die dat geld zou moeten uitkeren – Nederlands-Indië – failliet, en waren de schulden overgenomen door Indonesië, dus of ze wellicht even met Jakarta wilden bellen?

Hoorzitting Tweede Kamer (1979)

Genegeerd, gemarginaliseerd, gebagatelliseerd

Mij opa stierf in 1983 toen hij 69 was, en ik bijna zes. Zou hij ouder geworden wanneer hij minder getraumatiseerd uit de oorlog was gekomen, en Nederland, in woord en daad, had erkend waarmee hij door het koloniale gezag was opgezadeld? Je mag zo niet denken, maar ik heb het me vaak afgevraagd, en eigenlijk denk ik dat ik ook wel een antwoord weet. Wat ik in ieder geval zeker weet is dit: de pijn van de manier waarop mijn opa geschoffeerd is wordt nog altijd daadwerkelijk gevoeld door zijn kinderen – inmiddels zelf op leeftijd – en door veel, heel veel andere Indische Nederlanders en Molukkers van wie familieleden door toedoen van de koloniale staat beschadigd zijn geraakt, en vervolgens door de Nederlandse overheid zijn genegeerd, gemarginaliseerd en gebagatelliseerd.

Er zijn nog steeds Nederlandse families met een koloniaal verleden die teren op het geld dat in Indië door uitbuiting werd verdiend – maar Indische Nederlanders en Molukkers raakten na de oorlog alles wat ze hadden kwijt, de plek waar ze geworteld waren incluis. Sinds de jaren vijftig vragen deze mensen om hun soldij. Jaar in jaar uit. Al die jaren heeft de Nederlandse staat zo min mogelijk voor ze gedaan, rustig wachtend tot iedereen die er zelf bij was dood is – en dat gaat door tot op de dag van vandaag, met deze keer de wonderlijke gelegenheidsargumentatie dat geen geld het gedane onrecht nog kan goedmaken. Dus ik begrijp die woede op de publieke tribune van de tweede kamer afgelopen week heel goed. Die woede was volkomen terecht. Het is een schande.

Miko Flohr, 25/05/2023

Indisch zwijgen en postkoloniale amnesie

Je kan veel van mijn Indische familie zeggen, maar gezwegen hebben ze niet.

Althans, dat dacht ik. Wij waren niet zo’n familie, toch?

In zekere zin had ik gelijk: het verleden was niet begraven. Opa heeft gesproken en geschreven. Oma heeft geschreven, en gesproken, tot op hoge leeftijd. Hun kinderen hebben gesproken, en verhalen doorgegeven aan hun kinderen, en anno 2023 – eenentachtig jaar en iets meer dan een maand nadat voor mijn grootouders en hun gezin alles anders werd – spreken we er misschien wel meer over dan ooit.

En toch heb ik er veel te lang veel te weinig van begrepen. Het verleden was niet begraven. Het was wel bedekt. Er werd niet gezwegen, maar wat er allemaal niet besproken werd – ik had geen idee. Ik miste het historische kader om zelfs maar te begrijpen wat ik niet wist.

  • Dat er zoiets bestond als helleboten, en dat opa met zo’n transport van Singapore naar Japan werd versleept.
  • Dat het konvooi onderweg gebombardeerd werd door de Amerikanen, en dat één van de schepen toen zonk.
  • Dat oma haar moeder en een zus verloor in het kamp, en dat de graven al waren geruimd toen ze zich rond 1990 eindelijk een bezoek aan haar geboorteland permitteerde.
  • Dat ze op zoek ging, maar ze niet vond. Ik vond haar correspondentie in het Nationale archief, met hetzelfde handschrift dat op zoveel verjaardagskaarten stond.
  • Dat wat we kamp noemden voor mijn opa eigenlijk dwangarbeid was, en de facto slavernij. Dat de Flohrs na de oorlog niet gerepatrieerd zijn, zoals men dat wel noemt, maar ontheemd zijn geraakt.
  • Dat ze in het land dat zich hun ‘vaderland’ noemde te maken kregen met onbegrip en racisme, meerdere generaties lang.

Ieder jaar begrijp ik het een beetje beter. Indisch zwijgen, denk ik nu, is een term die de verantwoordelijkheid voor mijn vragen legt bij mijn grootouders en hun kinderen. Ten onrechte. Het is bizar dat ik kon opgroeien in een land dat feitelijk deed alsof Nederlands Indië nooit had bestaan, en dat mij geen enkel historisch kader aanreikte om het verhaal van mijn familie te kunnen begrijpen. Indisch zwijgen is, eigenlijk, Nederlandse postkoloniale amnesie.

Bij de paneldiscussie ‘Van zwijgzaamheid geen sprake’, naar aanleiding van de documentaire ‘Indisch Zwijgen’ van Sven Peetoom en Juliette Dominicus. Amsterdam, SPUI 25, 23 februari 2023. Videoregistratie.

Miko Flohr, 23/02/2023

Naar Italië ga je natuurlijk met de trein

Ik kom, als archeoloog, al vijfentwintig jaar in Italië, en sinds ik in 1999 als student voor het eerst met de trein naar Rome ging heb ik eigenlijk bijna altijd per trein gereisd – vanuit Nijmegen, vanuit Oxford, en nu vanuit Leiden. Slechts een enkele keer heb ik het vliegtuig genomen. Dat is deels omdat ik een hekel heb aan vliegen, deels omdat ik om ideologische redenen liever niet vlieg, maar deels omdat de reis mij dierbaar is geworden. Tegenwoordig is het nog snel ook: in 1999 gingen we nog met de Eurocity door het Rijndal naar München, en kostte het stuk tussen Milaan en Napels nog negen (!) uur. Zonder nachttrein was de reis ondoenlijk. De hogesnelheidslijnen in Duitsland (na 2002) en met name Italië (na 2005), en de Gotthard-basistunnel in Zwitserland (2016) hebben echter veel veranderd: je kan nu vrij eenvoudig in één dag (zonder overnachting) in Rome komen – dat was in 1999 volstrekt ondenkbaar. De treinen zijn ook iets comfortabeler geworden.

Onderweg vanuit Innsbruck naar de Brennerpas (december 2022)

Route

De meest gebruikelijke route van Nederland naar Centraal- en Zuid-Italië loopt door Duitsland langs de Rijn via Basel en Milaan. Alternatieven – soms goedkoper, soms sneller – gaan via München en de Brennerpas naar Bologna of via Parijs – Lyon – Turijn en dan Milaan. Voor de route naar het zuiden is de hogesnelheidslijn Milaan – Bologna – Florence – Rome – Napels – Salerno eigenlijk onmisbaar, maar vanaf Bologna kun je ook met de trein langs de Adriatische kust naar Bari en Lecce. De treinreis is lang, maar beslist niet misselijk. Het stuk door de Alpen is ronduit spectaculair, en ook het stuk door Toscane is de moeite meer dan waard.

Basics

Er zijn op dit moment (januari 2023) vier manieren om per trein naar Italië te reizen:

  • Nachttrein eerst: ’s avonds vertrekken vanuit Nederland, en dan de volgende middag of avond aankomen. Je neemt dan de nachttrein naar München en Innsbruck en stapt daar over richting Bologna. Van daar kun je dan nog tot in de punt van de laars komen als je wil. In Rome ben je dan rond zes uur ’s avonds.
  • Nachttrein laatst: ’s ochtends vertrekken vanuit Nederland, de volgende ochtend aankomen. Rond 11 uur vertrekken in Utrecht, en je neemt dan ‘s avonds de nachttrein vanuit München – je bent dan om negen uur ’s ochtends in Rome.
  • Onderweg overnachten – bijvoorbeeld in Como of Milaan als je snel doorreist, of in combinatie met optie 1: Verona, Bologna of Firenze – als je wat meer tijd hebt. Je neemt dan uiterlijk om 11:00 de trein vanuit Utrecht.
  • Een dagreis: ’s ochtends heel vroeg vertrekken vanuit Nederland, ’s avonds laat aankomen. Dit is goed mogelijk, maar Rome is op dit moment de maximaal haalbare bestemming (al ben ik via Parijs ook wel eens in Salerno geraakt). Je vertrekt om 8:30 vanaf Utrecht met de directe trein naar Basel, en bent dan iets na 22:30 in Rome (er is nog een back-up trein voor als het mis gaat, dan ben je er om 23:49).

Plannen en boeken

Ik gebruik eigenlijk altijd de reisplanner van bahn.de. Die is beter dan de op Nederland gerichte reisplanner van NS International. Verder is het belangrijk strategisch te boeken. Dat wil zeggen: ruim op tijd, en op de juiste plek. Dit vergt wat speurwerk, maar er zijn wel wat algemene richtlijnen:

  • Je kan reguliere dagtreinen meestal boeken vanaf 90 dagen van tevoren, en hoe eerder je boekt, hoe goedkoper het is. Voor nachttreinen kun je soms langer vooruit boeken.
  • Voor dagtreinen tussen Nederland en Duitsland, Zwitserland en Oostenrijk boek je via bahn.de – de Super Sparpreis Europa is goud waard. Incidenteel is eerste klas zelfs goedkoper dan tweede klas. De app is overigens ook goed en maakt het mogelijk om papierloos te reizen.
  • Voor alle treinen in Italië boek je via Trenitalia of Italo. Ik reis zelf altijd met Le Frecce en niet met Italo, maar die treinen komen natuurlijk ook aan op hun bestemming. Ook Trenitalia (en ongetwijfeld ook Italo) heeft een app.
  • Voor nachttreinen via Oostenrijk en voor de Eurocity tussen München / Innsbruck en Bologna boek je bij de ÖBB. Je kan laatsgenoemde ook boeken via Trenitalia, maar dat is duurder.
  • Voor treinen in Frankrijk of van Frankrijk naar Italië boek je via OUI SNCF (evt. Trenitalia voor directe treinen vanuit Frankrijk naar Turijn of Milaan). Deze optie gebruik ik zelf alleen voor snelheid – ik vind de Franse treinen niet comfortabel en ze zijn bovendien duur.
  • NS International speelt eigenlijk geen grote rol in mijn bestaan: alleen voor de Thalys en voor de NJ naar Innsbruck boekte ik weleens via NS International.

Hopelijk wordt dit snel beter, maar op dit moment zijn de boekingssystemen nog niet goed op elkaar aangesloten (Hallo, EU). Je kan natuurlijk ook je treinreis laten boeken via een gespecialiseerd reisbureau, maar als je het in de vingers hebt kun je het vrij eenvoudig en snel zelf doen. Ook als je onderweg van vervoerder wisselt vervalt je kaartje overigens niet als je door vertraging een aansluiting mist.

Overige

  • Ieder reist op zijn eigen manier, dus je zal moeten uitvinden welke aanpak het beste werkt. Ik ben niet zo’n fan van de nachttrein, omdat ik slecht slaap in een coupé met vreemden, dus ik reis liever overdag. Dan maar om half vier ’s ochtends opstaan.
  • Boek zitplaatsen in treinen waar dat kan, ook als het niet verplicht is (bijvoorbeeld in de ICE in Duitsland). Kost weinig, scheelt een boel gedoe.
  • Heb een soort van eetplan en zorg dat je niet afhankelijk bent van wat aan boord te koop is, of van snelle perronaankopen. Zorg (uiteraard) dat je altijd voldoende drinken (water) bij hebt.
  • Ik probeer vaak ergens een pauze in te lassen van minstens 1,5 à 2 uur – om even te bewegen of wat te eten. Zeker voor de nachttrein is dat geen overbodige luxe. Zo heb ik vaak geluncht of een ommetje gelopen in Zürich of Basel, Belangrijker is dat je wanneer je wat ‘lucht’ in het schema hebt, niet de hele dag zit te stressen of je de volgende krappe aansluiting wel zal halen – dit geldt natuurlijk helemaal voor een nachttrein.
  • Plan op robuustheid: een verbinding met 2 of 3 overstappen die er iets langer over doet werkt beter dan een verbinding met zeven keer overstappen die je een uur eerder ter plekke brengt of waarmee je wel in één keer in Napels komt.
  • Als je per se met de laatst mogelijke trein in de avond wil reizen (ik heb dat geregeld gedaan), heb dan een plan B, en zorg dat je voldoende marge hebt om de overstap te halen.

Miko Flohr, 08/01/2023

An institutional revolution? The early tabernae of Roman Italy (2022)

Alba Fucens: taberna along the Via dei Pilastri

How can we understand economic innovation in antiquity, and what does it mean for our understanding of ancient economic history? This paper studies the appearance of a very common urban feature in the cities of Roman Italy – the taberna. The paper develops around three arguments. At a very general level, it argues that commercial facilities as architectural concepts should be seen as historical phenomena, meaning that their emergence in some form or another represents a development in the history of markets, and that architectural change constitutes a logical focal point for discussions about the history of markets. Second, more specifically, this paper will argue that this is particularly true for the Roman taberna, which becomes visible in our archaeological and textual record only at a relatively late point in Roman urban history, suggesting there may have been a preceding period in which this phenomenon did not play a role in everyday economic practice; indeed, it will be suggested that this period ended more recently than has commonly been assumed. Thirdly, this paper will argue that the taberna did not have any direct predecessors in the Greek world, as has sometimes been suggested, but was an innovation of Middle Republican Central Italy that at some point was picked up and further spread by both the Roman authorities and private investors. This innovation, it is argued, was so fundamental for the history of retail in Roman Italy that it should count as an ‘institutional revolution’: it profoundly transformed the rules of the game in everyday economic practice.

Together, these arguments serve to make the point that, when discussing the economies of the market in the Greco-Roman World, ‘innovation’ should be a leading historical concept. That is to say, the subliminal message of this chapter is that debates about Greco-Roman economic history should not so much be primarily interested in how markets worked, and how this fits – or does not fit – with our conceptualizations about pre-modern or modern economies; rather, they should aim to explore how market institutions and market practices developed over time and adapted to changing economic realities. This position should be taken as opposing itself to approaches to the Roman economy that unduly privilege structural analysis over historical development, often in terms strongly opposing the Roman past to the modern world. As this paper will highlight, this obliterates many changes and developments within the Roman world.

Bibliographical details

Type

Chapter in edited volume, 2022. Publication of a February 2019 conference organized in Kassel, where I gave an invited talk.

Reference

Flohr, M. (2022). ‘An institutional revolution? The early tabernae of Roman Italy’, in K. Ruffing and K. Droß-Krüpe (eds), Markt, Märkte und Marktgebäude in der antiken Welt. Wiesbaden: Harassowitz, 425–439.

Open Access

A PDF of this publication is available in Open Access via Leiden University (https://hdl.handle.net/1887/3561535).

Miko Flohr, 08/11/2022

Geef die collectie van Dubois gewoon terug aan Indonesië

‘Mama? Hoe komt het dat ze hier allemaal dingen uit ons land hebben?’ vroeg de zoon van een Indonesische kennis toen ze eerder dit jaar een bezoek brachten aan Naturalis. Ze hadden zich vooral een beetje verwonderd over de ‘Java-mens’, die in het museum in een stemmige zaal met veel aplomb als topstuk wordt gepresenteerd. Misschien is die aplomb terecht, maar het was mijzelf ook al opgevallen dat het verhaal dat Naturalis vertelt over de collectie van Dubois wel erg diep geworteld is in het klassieke, opgeruimde wetenschapsfascinatiejargon: hier hebben we een fantastische, baanbrekende ontdekking! Gedaan na jaren harde arbeid van een wetenschappelijke grensverlegger! Iemand die door zijn fascinatie, zijn doorzettingsvermogen en zijn vakkennis iets wist te ontdekken dat anderen nog niet hadden gedaan!

Wetenschappelijke excellentie in koloniale context

Blijkbaar is men zich in Naturalis niet bewust van de koloniale context waarin Dubois opereerde – of men hangt het liever niet aan de grote klok. Op de website – die uitgebreid ingaat op het werk van Dubois lezen we slechts: ‘zijn reis voerde naar Java, en laat zien wat een vastberadenheid een wetenschapper moet hebben.’ Alsof het toeval was dat Dubois, als Nederlander, juist op Java terecht kwam, en alsof het allemaal allen maar voortkwam uit vastberadenheid. Je moet goed zoeken naar een kritische kanttekening bij wat, in de grond, toch eigenlijk alleen maar gezien kan worden als een expeditie van koloniale exploitatie.

Dubois kwam in Java door als arts dienst te nemen in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Hij werkte, formeel, in opdracht van het koloniale regime, aan zijn onderzoek, via een officiële concessie. Het werk op zijn opgravingen in Trinil werd gedaan door koelies, en vond plaats in de directe omgeving van Fort van den Bosch in Ngawi, waar Dubois was ondergebracht bij een regiment van het KNIL dat indien nodig bescherming kon bieden. Dit is allemaal informatie die algemeen bekend is, maar bij Naturalis doen ze vrolijk alsof de ontdekkingen van Dubois een eenvoudig voorbeeld zijn van wetenschappelijke excellentie: lang leve Dubois!

De rivier de Solo bij Trinil, waar Dubois in 1891 en 1892 zijn belangrijkste vondsten deed.

Het eerlijke verhaal over ontdekkingen

Waarom zien we het werk van Dubois als een wetenschappelijk avonturenverhaal, en niet als koloniale exploitatie? Waarom wordt de koloniale context van zijn ontdekkingen niet met veel meer nadruk verteld, zowel in het museum, als op de website? Wetenschap staat niet buiten de geschiedenis – de ontdekking van Dubois laat juist precies zien hoe ons wetenschappelijk bouwwerk van vandaag mede rust op kennisontwikkeling die mogelijk werd gemaakt door Europees kolonialisme in een wereld die we in Europa liever wat minder als de onze zien dan eigenlijk zou moeten.

Wij denken in Nederland graag over kennis en kennisontwikkeling als het product van geniale denkers en, eventueel, goed teamwork, maar het verhaal van Dubois laat zien dat ook macht, machtsongelijkheid en exploitatie een fundamentele rol hebben gespeeld aan de basis van ons huidige begrip van de wereld. Het punt is: dat moeten we weten! Als natuurhistorisch museum doe je je vak – en de wetenschap in het algemeen – onrecht als je dit fundamentele feit niet erkent.

De Dubois-collectie was een product van de koloniale bezetting van Java, kwam tot stand onder de directe verantwoordelijkheid van het koloniale gezag en met directe steun van het koloniale leger. Alle kennis die voortvloeit uit deze collectie is daarmee, ten fundamentele, koloniaal, en werd mede mogelijk gemaakt door het Nederlandse koloniale rijk in de Indonesische archipel. Ik snap dat niet iedereen dat wil horen, maar zo simpel is het toch eigenlijk echt wel.

Erfgoed dat je terug moet geven

Het schijnbare gebrek aan kennis van en sensitiviteit voor het Nederlandse koloniale verleden dat spreekt uit de manier waarop in Naturalis de herkomst van de eigen topstukken onder het tapijt wordt geveegd sluit natuurlijk goed aan bij de discussie die deze week is ontstaan omtrent de vraag of de Dubois-collectie teruggegeven moet worden nu Indonesië daarom vraagt.

Mijn antwoord op die vraag is een volmondig ‘ja’: de collectie is waardevol erfgoed die in koloniale context onttrokken is aan het Indonesische bodemarchief – zonder dat Indonesiërs daarin gekend zijn. Dat erfgoed hoort niet thuis bij de voormalige kolonisator, maar in het land waar het vandaan is gehaald. Vanuit mijn perspectief is het bovendien de verantwoordelijkheid van Nederland om op langere termijn financieel zorg te dragen voor het behoud van dit erfgoed – het waren immers Nederlanders die destijds het bodemarchief verstoorden.

Het zou ideaal zijn als het zou lukken om ter plekke een duurzaam kenniscentrum op te zetten dat ook de internationale toegankelijkheid voor onderzoek garandeert, en ook daarin heeft Nederland een langdurige financiële verantwoordelijkheid. Maar het kan niet zo zijn dat we nog moeten gaan soebatten over of Indonesië wel recht heeft op deze collectie. Dat recht zou buiten kijf moeten staan.

Een koloniaal residu om je kapot voor te schamen

Ik heb mij deze week dan ook hogelijk verbaasd aan de moeite die sommige, soms hooggeleerde collega’s, deze week staken in het verzinnen van afleidingsmanoeuvres en schijnargumenten om de claim van Indonesië te delegitimeren: men zou een slechte track record hebben in het conserveren van het materiaal; de toegankelijkheid voor onderzoek zou in het geding komen; het zou niet om ‘roofkunst’ gaan, want dierlijke en menselijke resten zijn geen kunst – en zijn fossielen überhaupt wel roofgoederen? De meest wonderlijke redeneringen stonden gisteren in NRC waar Frank Westerman beweerde dat de collectie van ‘de gehele mensheid’ is en niet ‘uit boetedoening over het koloniale verleden’ teruggegeven zou moeten worden, noch ‘inzet zou moeten zijn van getouwtrek tussen soevereine staten’. Dat komt neer op: ‘de Indonesiërs moeten niet zo zeuren, het is niet van hen, maar van iedereen, en daarom mogen wij in Nederland het gewoon houden’.

Ik hoop dat we snel een verstandiger gesprek gaan voeren – namelijk niet over de vraag of die collectie terug moet, maar over de vraag hoe dat het beste kan, en vanuit het idee dat er een morele plicht is tot een substantiële financiële bijdrage op langere termijn indien Indonesië daarvoor ontvankelijk is. Verder past Nederlandse instituties, en Nederlanders in het algemeen, een grote terughoudendheid om wat dan ook te eisen: Nederlanders hebben gedurende 350 jaar met grof geweld een koloniaal rijk in stand gehouden, en hebben, tachtig jaar na de ondergang van Indië, nog steeds grote hoeveelheden waardevol Indonesisch erfgoed in handen, waarover we in musea triomfantelijke verhalen over Nederlandse wetenschappelijke excellentie vertellen. Dat is, eigenlijk, om je kapot voor te schamen.

Postkoloniale verantwoordelijkheid

Tot slot een persoonlijke noot. Één van de militairen die gelegerd was bij het strafdetachement in Ngawi in de jaren dat Dubois daar werkte was ene Ernest Joseph Ghislain Biver, onderofficier van de infanterie – een buitenechtelijk kind uit Brussel dat via-via in 1884 bij het KNIL was beland, en zodoende carrière maakte. Hij werd in 1889 vanuit Atjeh overgeplaatst naar Ngawi, en werd daar zeven jaar later de vader van mijn overgrootmoeder. Zijn kleindochter, mijn oma, emigreerde met haar gezin in 1954 naar Nederland, maar een aantal van zijn andere kinderen en kleinkinderen zijn in Indonesië gebleven. Het is ondenkbaar dat hij Dubois niet op enigerlei wijze gekend heeft of wist van de opgravingen die daar verricht werden.

Als militair was Ernest Biver onderdeel van hetzelfde koloniale systeem, en dat geeft zijn nakomelingen een bijzondere positie in deze discussie – zeker omdat ze, zonder uitzondering, óók de nakomelingen zijn van Javanen die in dit systeem uitgebuit en vernederd werden – en wiens erfgoed is afgevoerd naar comfortabele musea in een ver Europees land waar Nederlanders er opgewekte verhalen mee vertellen over hun eigen grensverleggende intelligentie. Daarom herhaal ik, met des te meer urgentie: moffel dat ongemakkelijke verleden niet weg, maar geef het een plaats, en geef erfgoed zonder zelfgenoegzaam Eurocentrisch dralen terug aan het land van herkomst zodra men daarom vraagt.

Een iets verkorte en aangepaste versie van dit artikel verscheen op 24 oktober 2022 op de website van NRC: ‘Waardevol Indonesisch Erfgoed hoort in Indonesië

Miko Flohr, 23/10/2022

De piano

In onze woonkamer staat een piano. Het is een oud ding – zeker niet onooglijk, maar zichtbaar getekend door de jaren. Het instrument staat sinds 2007 waar ik woon – eerst in Nijmegen, toen in Oxford, en nu in Wassenaar. Af en toe speel ik wat, en zo nu en dan probeert een van de kinderen uit wat er gebeurt als je een toets indrukt – of meerdere tegelijk. Zij zijn, zo realiseer ik mij dan altijd meteen, de vierde generatie die erop speelt. Misschien wel de vijfde.  

Mijn opa, Chris Flohr, was, voor de oorlog, een begenadigd pianist. Zeer waarschijnlijk trad hij eind 1934, op als ‘Jazz-pianist’ voor de ‘Bandoengsche Radio Vereeniging’. Althans, in de krant staat hij, denk ik, aangekondigd: 14 december 1934, van 19:15 tot 20:15. Het moet hem welhaast zijn – de uitzending was luttele dagen na afloop van zijn diensttijd die hij bij het KNIL in Bandung had doorgebracht. Het verhaal gaat dat hij, toen hij een paar jaar later voor de B.P.M. in Pladju ging werken, zelfs als enige Indo-Europeaan toegang kreeg tot de ‘Soos’ – destijds nog slechts voor witte Europeanen toegankelijk – zodat hij er de muziek kon verzorgen. Vonden ze enig, zo’n pianist. In 2008 bezocht mijn vader de plek – het gebouw stond er nog, en de vleugel waarop hij destijds mocht spelen bleek er nog opgeslagen te zijn.

Pension Dennenoord, buiten Oosterbeek, in de jaren vijftig. Contractpension voor ontheemde Indo-Europeanen.

Ontheemd

Na de oorlog werd langzaam duidelijk dat er voor de familie geen toekomst was in het onafhankelijke Indonesië. Met wat geluk en hulp werd uiteindelijk dan toch maar de reis georganiseerd: halverwege de jaren vijftig arriveerden de Flohrs in Nederland met niet veel meer dan zichzelf en de littekens van tien jaar oorlog en dekolonisatie. De foto die luttele momenten na de ontscheping in Amsterdam genomen werd hangt anno 2022 prominent bij mijn ouders aan de muur – de migratie is, ook zeventig jaar later, een zeer levend verleden. Zoals bij velen duurde het even voor de familie permanente woonruimte vond: Ruim twee jaar verbleven ze in gastpensions – eerst in Dennenoord, net buiten Oosterbeek, en vervolgens in De Branding, in de bossen buiten Doorwerth, niet ver daarvandaan. Het waren plekken een beetje achteraf, nog buiten de samenleving – niet geheel onvergelijkbaar met het hotel in Albergen waar de afgelopen week zoveel om te doen was.

Deze eerste Nederlandse jaren waren, denk ik, bijzonder pittig voor een gezin met zes deels nog heel jonge kinderen. Het waren jaren van onzekerheid zonder houvast. Jaren waarin opa op zoek moest naar een nieuwe baan. Jaren waarin hij ontdekte dat hij zijn boekhouddiploma’s opnieuw moest halen – de diploma’s uit zijn moederland bleken in zijn vaderland botweg niet geldig – een onder Indische Nederlanders welhaast spreekwoordelijke anekdote. Uiteindelijk landde het gezin in Oosterbeek: in 1957 konden mijn grootouders er een huis krijgen; niet lang erna kocht opa in het dorp – A. Jalink, Oosterbeek – een al wat oudere tweedehands piano. Het is deze piano, de ‘eerste in Nederland’ die, via wat omzwervingen in de familie, uiteindelijk bij mij belandde.

Tastbare migratiegeschiedenis

De piano in onze woonkamer is veel meer dan een instrument om op te spelen. Terloops wordt er door familie nog wel eens gevraagd naar hoe het nu met de piano is, en of ik er nog wel eens op speel, en ik antwoord dan bevestigend, en dat het goed gaat. De piano staat bij mij, maar is niet van mij, en zal nooit echt van mij zijn. Het is de piano van opa – de piano die hij kocht op het moment dat het er toch eindelijk echt op leek dat zijn leven, en dat van zijn gezin, definitief in rustig vaarwater was gekomen.

Mijn grootouders waren ontheemd, en zijn in zekere zin, denk ik, altijd ontheemd gebleven, al werd zo’n zwaar woord in onze familie natuurlijk niet gebruikt. Het is een migratiegeschiedenis met een zware nagalm (rechterpedaal ingedrukt houden en vrijuit spelen). De piano is een tastbaar relict van dat verleden, die het leven van mijn grootouders, hun kinderen, en deels zeker ook hun kleinkinderen in verregaande mate gevormd heeft – en nog steeds vormt. Het is de piano die, desgevraagd, stilletjes laat weten dat we niet mogen vergeten dat er ooit, voor deze familie, een pril, en onzeker begin was in een nieuw land dat totaal onbekend was.

Welkom in Nederland

Waar je vandaan komt bepaalt hoe je kijkt naar de wereld om je heen. De racistische protesten tegen bruine mensen bij het hotel buiten Albergen raken voor mij direct aan de onzekere contractpensionjaren van het gezin waarin mijn vader destijds kind was – jaren waarin volstrekt niet evident was dat mensen zoals mijn bruine grootouders welkom waren in het witte Nederland, en waarin zij op grond van hun huidskleur als anders werden geïdentificeerd.. Een aantal spandoeken en uitspraken sloegen letterlijk in als een bom. Dit racisme, nog steeds zo openlijk?

De schandalige wantoestanden rondom Ter Apel, de manier waarop ontheemden – soms jonge kinderen – door jan en alleman worden weggezet als ‘probleem’, de trots waarmee de grootste partij van ons land de eigen hardvochtigheid etaleert, het gemak waarmee het kabinet tornt aan fundamentele rechten als gezinshereniging – het doet me steeds vaker en steeds nadrukkelijker realiseren dat ook mijn familie, in eerste instantie, afhankelijk was van door onze overheid op deels zeer vergelijkbare wijze georganiseerde noodopvang: voor mij is dit niet een onderwerp waarover je vrijblijvend een standpunt kan innemen, maar een zaak van fundamenteel belang. Dat kan ook niet anders.

‘Maar dit gaat toch niet over jou?’

Die piano staat hier immers niet voor niets. Asieldiscussies raken direct aan wie ik ben, en aan wat ik hier doe, in deze samenleving. Ik heb besloten daar niet langer over te zwijgen. Dat leidt tot bijval, maar ook tot nogal wat tegenwind – soms meer, soms minder subtiel. Delen van de goegemeente vinden dat ik overdrijf. ‘Stel je niet zo aan’. ‘Jullie zijn gewoon Nederlanders. Hou er toch eens over op’. ‘Ik heb je hier vroeger nooit over gehoord’. ‘Voor jouw familie was het toch anders? Jullie hoorden hier!’ Het onbegrip bevestigt voor mij de kern van het probleem: de onwil – of onkunde – van vrijwel iedereen die ertoe doet om naar ons systeem te kijken door de ogen van direct of indirect betrokkenen zelf.

De reden daarvoor ligt voor de hand: ons asielsysteem is een wit systeem dat – laten we er geen doekjes om winden – de facto opgetuigd is door witte mensen om bruine en zwarte mensen buiten te houden. ALLES aan het systeem ademt dat doel. Het systeem denkt in het wit, kijkt in het wit, en handelt in het wit – en in onze publieke ruimte wordt er, zeer nadrukkelijk, in het wit over gepraat, en vooral vaak door witte mensen. Te weinig, en te weinig luid, klinkt het geluid van Nederlanders die direct of indirect aan de andere kant van dit systeem hebben gestaan. Zij zitten nauwelijks aan de knoppen in de media, in de tweede kamer of in ons kabinet, en trekken niet aan de touwtjes in organisaties die met het systeem te maken hebben.

Demografische monotonie

We zijn een samenleving vol migranten, maar ons publieke discours rondom migratie wordt gedomineerd door driftig (en vaak giftig) kwakende Hollandse kikkers voor wie migratie eerst en vooral iets van de ander is, en door hele colonnes aan leidinggevenden die het lang niet altijd kwaad bedoelen, maar er eigenlijk ook geen zak van snappen. Het is deze ‘institutionele witheid’ die ervoor zorgde dat u gisteren in de supermarkt een krant kon zien liggen die, na twee weken racistische vuilspuiterij over asielzoekers, had besloten te openen met een foto van tenten en mensen uit Ter Apel en daaronder de kop ‘lastpakken zonder enig toekomstperspectief’ – als het asielsysteem iets van de ander is, zie je collectief blijkbaar net wat makkelijker het probleem niet, en blijf je makkelijker toondoof. Het is hoog tijd dat die demografische monotonie op dit punt verandert. Daar zal ik mij nadrukkelijk voor blijven uitspreken. Dat is niet vrijblijvend: die piano staat hier niet voor niets.

Miko Flohr, 28/08/2022