Middenschooldebat vraagt om veel meer dan alleen feiten uit de onderwijssociologie

In een opiniestuk in de Volkskrant betoogden Louise Elffers en Thijs Bol afgelopen maandag dat vroeg selecterende onderwijsstelsels—zoals het Nederlandse—hun ‘uiterste houdbaarheidsdatum’ hebben overschreden en dat het tijd is om ook in Nederland werk te maken van latere selectie in het onderwijs. Hun betoog volgt op de discussie die zich vorige week ontspon nadat een aantal onderwijsorganisaties had geadviseerd om de leeftijd waarop leerlingen definitief kiezen voor het niveau waarop ze onderwijs gaan volgen te verhogen van twaalf naar vijftien. Elffers en Bol roepen op om het debat op basis van feiten te voeren, en dat lijkt me inderdaad een uitstekende zaak.

Oog voor mitsen en maren

Het is daarbij echter wel belangrijk om ook oog te hebben voor de mitsen en maren die er aan zo’n plan zitten, en de manier waarop Elffers en Bol stellen dat de tegenargumenten tegen de invoering van latere selectie louter berusten op onjuistheden en misverstanden doet vermoeden dat er op dat punt nog wel wat ruimte is voor enige tegendruk. Dit des te meer omdat de ‘feiten’ die ze zo overzichtelijk op een rijtje zetten ook nog wel het een en ander onbesproken laten.

Voor de duidelijkheid, vooraf: nee, de schrijver dezes is niet van mening dat alles nu rozengeur en maneschijn is, en ja, hij onderschrijft het idee dat onderwijs de sleutel is voor allerlei vormen van sociale mobiliteit en hij weet dat er op dat punt in Nederland veel beter kan, en moet. Het is daarnaast helder dat het voor allerlei groepen leerlingen beter is om vooral niet te vroeg in een bepaald leertraject geplaatst te worden. Het lijkt me goed op dit punt het wetenschappelijke discours tot ons te nemen en te omarmen, en het stuk van Elffers en Bol levert daarvoor de nodige aanknopingspunten. Dat is een goede zaak.

Tegelijkertijd is er een gapend gat tussen wetenschappelijk onderwijssociologisch discours enerzijds en, anderzijds, de rauwe realiteit van grootschalige onderwijsvernieuwing. Precies op dit punt zetten Elffers en Bol hun lezers op het verkeerde been. Het zal allemaal wel meevallen, suggereren ze, want er gebeurt al heel veel binnen het huidige stelsel, en het is deze keer niet iets dat van bovenaf wordt opgelegd, maar het komt vanuit de sector zelf. Maar: wat Elffers en Bol propageren is een zeer fundamentele stelselherziening met zeer verstrekkende gevolgen voor de dagelijkse lespraktijk waarvan het maar de vraag is of grote delen van het onderwijsveld er om zitten te springen.

Verstrekkende gevolgen

Het is ronduit onbegrijpelijk dat ze de impact van het plan zo bagatelliseren: de eerste drie jaar van de middelbare school gaan er totaal anders uit zien, met klassen waarin meerdere groepen leerlingen tegelijkertijd op verschillende niveaus werken aan stof over een vergelijkbare thematiek, en waarin docenten een heel andere rol spelen dan nu het geval is. Het is mooi dat er meerdere scholen zijn waar dit al gebeurt, en het is prachtig dat het daar goed werkt, maar het vergt een totaal andere manier van werken voor alle docenten op alle scholen in Nederland. Hoe groot is het percentage van hen dat daar, onder het huidige belonings- en werkdrukregime, warm van wordt? Daarover horen we eigenlijk niets.

Daarnaast verzwijgen Elffers en Bol dat een structurele ophoging van de selectieleeftijd naar 15 jaar de facto betekent dat de zelfstandige gymnasia in Nederland de deuren zullen moeten sluiten. Hoe bezopen dat ook moge klinken, dat kan, uiteraard, in principe, een beleidskeuze zijn. Het is alleen wel een keuze met enorme consequenties, en een keuze die je niet zomaar stilzwijgend kan maken. Als Elffers en Bol vinden dat de zelfstandige gymnasia in Nederland maar opgeheven moeten worden, dan moeten ze daar niet over zwijgen, maar het expliciet in hun stuk zetten en onderdeel maken van hun argument, en niet pretenderen dat zo’n verandering niet ingrijpend is. Dat is misleidend.

Tot slot een ander, misschien nog wel fundamenteler, punt. Het onderwijskundig onderzoek dat de effecten van stelselherzieningen meet, en dat een belangrijke pijler is onder het idee dat zo’n stelselwijziging gunstige effecten heeft, is gebaseerd op het effect van stelselwijzigingen uit de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw. Met die analyse is weinig mis, maar de vraag of zo’n benadering ook voorspellende waarde heeft voor stelselveranderingen die meer dan een halve eeuw later op de rol staan is geen onderdeel van het onderwijskundige discours. De wereld van 2020 is allang niet meer de wereld van 1965, en als je in 2020 aan een knopje draait leidt niet noodzakelijkerwijs tot datzelfde gunstige feedbackeffect dat in 1965 optrad. Pretenderen dat dat anders is, is het gebruiken van een in wezen historische dataset voor een universalistisch argument, en dat lijkt me, zacht uitgedrukt, erg onvoorzichtig.

Feiten zijn feiten, maar zijn het ook alle feiten?

Feiten zijn feiten, en we moeten dit debat zeker op basis van feiten voeren, maar het onderwijswetenschappelijke discours levert bij lange na niet alle feiten die we nodig hebben om een goede beslissing te kunnen nemen over een verregaande stelselwijziging. Dat is volstrekt geen diskwalificatie van het goede, en interessante werk dat wetenschappers in deze disciplines verrichten. Het is wel een realitycheck: we hebben een complex onderwijsstelsel dat kraakt en piept van onderfinanciering, en waar hoogopgeleide vakmensen zich tegen (te) weinig salaris (hard) uit de naad werken om hun (veel te) grote groepen leerlingen richting de respectievelijke eindtermen te dirigeren. Het is leuk dat onderwijssociologisch onderzoek impliceert dat er van alles anders moet, maar zonder een doordacht veranderplan dat geworteld is in deze realiteit is iedere discussie simpelweg luchtfietserij. En nee, een einddoel is geen veranderplan. Het heeft geen zin te pogen een rivier over te zwemmen zonder dat je weet hoe je aan de overkant moet komen, hoe mooi die pot met goud er ook staat te glanzen. Soms kun je, alles overwegende, beter besluiten de sprong toch maar niet te wagen. Bovendien: het onderwijskundige discours mag dan suggereren dat het aan de overkant beter is, maar hoeveel beter het precies kan of zal zijn is vooralsnog veel minder helder. Niet alles wat blinkt is goud.

Er zijn ongetwijfeld nog meer haken en ogen te noemen. Moet dan alles maar bij het oude blijven? Nee joh. Ik ben er een groot voorstander van dat meer scholen, op basis van onderwijssociologische inzichten besluiten selectiemomenten uit te stellen, of gefaseerd gaan selecteren. Dat kan je faciliteren en stimuleren door positieve financiële prikkels, en door drempels weg te nemen, en kan al heel veel doorstroomproblemen verzachten – zonder alles meteen dwingend, stelselbreed, op te leggen. Ik ben er ook erg voor om de zelfstandige gymnasia te stimuleren om bij het begin van 4VWO een regulier tweede instroommoment te creëren, zodat zij minder losstaan van de rest van het onderwijssysteem (want dat is inderdaad wel een punt van zorg). Daarnaast moet het normaal worden en blijven om op- en af te stromen. Ook dat kun je faciliteren, met relatief simpele maatregelen, en met relatief weinig geld. Als zo, van onderop, over vijftien jaar, een realiteit is ontstaan waarin ons onderwijs binnen het huidige stelsel op de geobserveerde knelpunten veel beter functioneert dan nu het geval is, kunnen we altijd nog eens overwegen of de keuzeleeftijd niet toch generiek en van overheidswege naar 15 jaar kan. Tot die tijd passen ons niet alleen de ‘feiten’, maar ook een gezonde dosis realisme omtrent de complexiteit van het stelsel dat we hebben, en omtrent de huidige staat van de onderwijssector.

Miko Flohr, 28/01/2020