Op 30 juni 2001 was ik 24, en bijna was ik nooit ouder geworden. Het busje waarmee we die avond onderweg waren naar Pompeii raakte met 140 kilometer per uur aan het zwiepen. Het was 23.38. ‘En ze verloor de macht over het stuur’ dacht ik, gek genoeg in de verleden tijd. En: ‘daar gaan we. Dit was het dan’. Met een vreemd soort rust nam ik afscheid van het leven. Ik gaf mij over aan mijn onvermijdelijke lot, en liet het gaan. Ik zag in een ooghoek hoe het busje op een kant viel, ik hoorde donderend geraas, en wachtte geduldig op het moment dat alles zwart zou worden en ik er niet meer zou zijn.
Maar het werd stil, en het werd me duidelijk dat ik er nog was. Weliswaar hing ik ondersteboven in mijn stoel, maar alle essentiële lichaamsdelen leken het nog te doen, ik was in staat mijn riem los te maken, en door het raam naar buiten te kruipen. Toen pas zag ik de enorme wond aan mijn hand, en het ontblote bot van mijn linker duim en besefte dat mijn benen, mijn hoofd en mijn armen het nog deden, maar dat ik toch wel behoorlijk gewond was. Ik voelde ook iets aan mijn hoofd, maar zou later pas begrijpen wat de schade was. Ik ging op de vangrail zitten, angstig en euforisch tegelijk. Zou ik ooit nog gitaar kunnen spelen? En piano? Dat dacht ik, panisch. Ik begon te rillen, alsof het koud was, maar dat was het natuurlijk helemaal niet. De shock zou me de hele nacht in zijn greep houden.

Baden Baden
Ik denk dat ik pas na even begon te beseffen dat niet iedereen het er levend vanaf had gebracht, maar mijn hersenen hadden eigenlijk nog geen ruimte dat volledig te registreren. De hoogleraar die met ons in het busje zat, die ik pas het eerste hoofdstuk van mijn scriptie had gegeven, de man die er persoonlijk voor had gezorgd dat ik geen Graecus werd maar archeoloog – Jos de Waele – had het ongeluk niet overleefd. Mijn medestudent, Boukje Niewold, zou dezelfde avond nog overlijden. Roos de Jong zou een aantal weken later aan haar verwondingen bezwijken. Ze zat, in het busje, op de plaats waar ik eigenlijk had willen gaan zitten – waar ik altijd graag zat, tijdens die lange, nachtelijke ritten naar Italië. Daar heb ik later nog vaak aan gedacht.
Ik weet niet hoe lang ik daar heb gezeten, maar uiteindelijk werd ik naar een ambulance gebracht, en afgevoerd, naar een ziekenhuis in Baden Baden. Daar werden, diep in de nacht, mijn wonden gehecht, en werd een poging gedaan de vele glassplinters die zich in mijn hoofd en handen hadden geboord te verwijderen (er zouden zich nog jaren later verstekelingen melden). De man die mij behandelde leek, stelde ik vast, op de zanger van Suede. Hij zei dat ik een hersenschudding had, maar ik was klaarwakker en messcherp. Ik heb mezelf nooit meer zo goed Duits horen spreken als die avond. Na een behandeling die uren leek te duren werd ik naar een zaal gebracht, maar mocht niemand bellen. Om zeven uur in de ochtend, eerder niet. Voor de zekerheid werd ik ieder uur even wakker gemaakt. Toen het eindelijk zo ver was dat ik mocht bellen, moest ik eerst, met enige overredingskracht, muntjes regelen om überhaupt de telefoon te kunnen gebruiken. Vervolgens voerde ik de meest bizarre telefoongesprekken uit mijn leven, met mensen in Nederland die net wakker werden geen idee hadden waar ik in verzeild was geraakt. Behalve dan mijn vader. Die wist het al, zei hij, op de achtergrond. Hij had het gedroomd.
De dagen en weken die volgden heb ik als in een waas geleefd. Mijn ouders en mijn toenmalige vriendin kwamen meteen naar Duitsland gereden. Ik ging na een paar dagen met haar in de ambulance terug naar een ziekenhuis in Nederland, moest daar volgens protocol in quarantaine, en iedereen kwam langs. Een paar vriendschappen die dreigden te verwateren werden ter plekke voor eeuwig en altijd bevestigd. De verschijning van oma aan mijn ziekenhuisbed, en haar tranen, maakten grote indruk. Ik mocht naar huis, stiekem door de achterdeur naar buiten, want de MRS-A test was nog niet binnen. Ik ging naar alle begrafenissen en herdenkingen, duidelijk herkenbaar aan de grote witte tulband om mijn hoofd. Ik herstelde, langzaam, en voelde me naar omstandigheden eigenlijk best wel oké. De angst die ik zag bij familie en vrienden, die voelde ik niet. Het verdriet, dat voelde ik eigenlijk ook niet helemaal. Ik besefte dat ik iets bizars had meegemaakt, maar was te confuus om daar heel veel negatiefs bij te voelen. Mijn verklaring destijds was dat de euforie van dat eerste moment na de klap – ik ben er nog! – zich strategisch in mijn systeem had genesteld. Misschien, denk ik met de kennis van nu, lag het toch iets anders.
Als een bezetene
De weken werden maanden, en geleidelijk nam het ‘gewone’ leven weer zijn ritme. Nou ja, ik moest dus een scriptie gaan schrijven, met een nieuwe begeleider, maar dat liep allemaal best goed. Ik weet niet meer of ik het zelf niet nodig vond om met iemand te gaan praten, of dat niemand daar serieus over begonnen is, maar ik ging verder zonder een psycholoog te hebben gezien, en vond dat destijds eigenlijk best ok. Ik sliep goed, ik had geen angsten, geen sombere gedachtes, eigenlijk was ik, zo dacht ik, er heel goed van afgekomen. En in veel opzichten, haast ik me te benadrukken, was dat ook zo. Dat er stiekem toch best wel wat veranderd was, zou ik pas later beseffen. Veel later.
Mijn toenmalige vriendin was, ik denk in 2002, de eerste die er iets over zei, ik denk op een moment dat ik ervoor koos om ’s avonds wat te knutselen aan een scriptie- of onderzoeksvoorstel-iets (‘Je bent veranderd’). Ik begreep het maar half. Het idee dat ik veranderd was, dat zei me niets. Ik had, zo vond ik, een leven gewonnen, en nou zou ik er toch potdomme wat van gaan maken ook! De jaren die volgden was ik zo ongeveer als een bezetene bezig om promovendus te worden – ik kreeg de ene afwijzing na de andere, maar opgeven was geen optie. Ik besteedde het verzekeringsgeld dat vanwege het ongeluk uitgekeerd werd deels aan een onderzoeksverblijf van een jaar in Rome – voor mij een volkomen logische bestemming, maar niet iedereen dacht daar zo over. Mijn relatie van toen liep er, althans, behoorlijk op stuk. En toen ik eenmaal toch promovendus was geworden, wilde ik meer, veel meer, altijd maar meer, geen prijs te hoog, geen brug te ver. Ik werd een academisch Rupsje Nooitgenoeg, maar had zelf maar half in de gaten, en in ieder geval niet helder voor de geest dat dat ongeluk daar wellicht ook een rol in speelde. Het kwartje viel pas begin dit jaar, in 2025, toen alles in mijn leven op losse schroeven stond. Het was maandag 10 februari, om half negen in de ochtend, ik trok wit bleek weg, en belde mijn moeder, die me prompt gelijk gaf.
Ik had het best een beetje eerder kunnen weten. In juni 2021 zat ik tegenover een benoemingadviescommissie, in Nijmegen, voor nu de opnieuw vacante leerstoel waar mijn leven zo ten diepste mee verbonden was geraakt. Ik had er niet over nagedacht, en het was totaal niet strategisch, maar als vanzelf begon ik op bij binnenkomst prompt over wat toen twintig jaar geleden gepasseerd was. En toen het gesprek erop zat reed ik, in mijn nette pak, naar de begraafplaats achter de Cenakelkerk in Heilig Landstichting, naar het graf van Jos de Waele. En toen ik dat eindelijk gevonden had, moest ik ongekend hard huilen, minutenlang. Na twintig jaar beuken, doorploeteren, en nooit opgeven. Ik had gedaan wat ik kon, en het was nu uit mijn handen – en ik voorvoelde, terecht, dat mijn cunning plan uit de zomer van 2001 net niet was gelukt. Een ronduit gruwelijke ervaring, waar ik achteraf terecht heel boos over was, maar doordat die benoemingsprocedure zo’n puinhoop was geworden, heb ik ook toen het optelsommetje niet gemaakt – terwijl ik mijn monster vrijwel letterlijk in de bek staarde.
Mateloos en rusteloos
De verbeten hardheid die in mij sloop, na dat ongeluk, en die bij iedere stap in de goede richting (Oxford! Prestigieuze beurs!) groeide en groeide, die heeft mij veel gebracht. Heel veel, heel bijzondere momenten, die ik altijd zal koesteren. Ik was niet deze academicus geweest zonder dat verschrikkelijke moment. Sterker: ik was vermoedelijk géén academicus geworden. Maar ik heb ook betaald, en helaas ik niet alleen. De deal is: hoge pieken, en diepe dalen. Ik werd, om het voorzichtig te zeggen, niet altijd aardiger van mijn drive, of socialer. De verkrampte ambitie maakte mij een mateloos en rusteloos mens – altijd bezig de oorlog te winnen, altijd op zoek naar de volgende gelegenheid. Nooit even rustig in het moment. ‘Nee’ zei ik nooit, want alles was een kans die ik niet kon laten lopen. Want het moest. Het moest en het zou. En toen dat ene me net niet lukte, was ik twee jaar volstrekt niet te genieten. Het ongeluk maakte mij een egocentrische rotzak. Een workaholic. Althans, dat deed het tot op zekere hoogte.
Tot op zekere hoogte, want monocausaliteit is voor beginners. Het ongeluk trof in mij vruchtbare aarde. Ik was opgegroeid in een bi-cultureel gezin waar het net wat te normaal was dat de ambitie altijd riep, en waar het antwoord op frictie vaak het Aziatische model volgde: stilletjes nog harder beuken, zwijgend doorploeteren, als vanzelfsprekend niet opgeven. Ik kwam ook uit een familie met wat ik nu sluimerend raciaal trauma zou noemen – een woord dat ik toen nog lang niet kende. Zo begon ik aan mijn wetenschappelijke carrière met op de ene schouder de voortijdige dood van de man die mij archeoloog had gemaakt, en op de andere de geknakte professionele ambities van mijn Indische vader en grootvader, die te kampen hadden gehad met vooroordeel en raciale bias – iets dat ik in lichtere vorm ook bij mezelf zag gebeuren, vaker dan eens. Het moest 2025 worden voordat ik dat zelf onder woorden kon brengen, en voor iemand mij mocht vertellen dat het gefnuikte bestaan van drie personen op zich best een idioot zware last is om te willen dragen, en dat ik die last helemaal niet hoefde te dragen als ik dat niet wilde. Maar ja, toen was het, in een aantal cruciale opzichten, te laat. Voor mezelf, en voor dierbaren.
Wees in godesname nieuwsgierig
Als ik nu terugkijk had ik gewild dat iemand mij in 2001 naar een therapeut had gestuurd, met serieuze druk, en desnoods onder dwang. Omdat ik dat niet deed zag ik jarenlang niet wat ergens volkomen logisch is: de doorwerking van zo’n flirt met een ontijdige dood kan ook sluimeren, stil om zich heen grijpen, zonder dat je er erg in hebt de bakens verzetten, terwijl je schijnbaar normaal functioneert, maar ondertussen in allerlei (alledaagse) beslissingen, aspiraties en frustraties wel degelijk vervormd wordt door zo’n moment. Dat het ongeluk mij ambitie gaf, tomeloze ambitie, dat is in zichzelf niet erg en misschien wel logisch. Dat die ambitie onmatig werd, uitgroeide tot een honger die niet te stillen was en bij herhaling beschadigde wat me echt dierbaar was – dat was misschien te voorkomen geweest als ik had geweten hoe dingen kunnen uitwerken, en hoe zo’n totaal bizar moment in de nasleep een duivelspact kan sluiten met de dingen die je toch al meedraagt.
Ik ben hier niet voor de adviezen, maar toch: mocht het je overkomen dat je in een situatie belandt waarin mensen tegen je beginnen te praten over ‘het mentale effect’ dat het op je zal hebben – doe niets dat niet bij je past, maar wees je ervan bewust dat het ook niet altijd precies helder is wat je wel of niet nodig hebt, van wie, wanneer en op welke manier. Tel in ieder geval niet, zoals ik deed, je zegeningen als het allemaal met een zekere kalmte voorbij lijkt te glijden, maar probeer nieuwsgierig te zijn naar wat er onder die kalmte zit. Nieuwsgieriger, in ieder geval, dan ik was. Weet dat je niet de enige bent die zoiets meemaakt, dat er mensen zijn die je een heel archief aan verhalen kunnen geven die je kunnen helpen om jezelf een beetje te plaatsen, juist wanneer het trauma zijn eigen bestaan niet van de daken schreeuwt, maar stilzwijgend een draai heeft gegeven aan wie je bent in je leven.
Miko Flohr, 12/07/2025